De voorbije decennia is de consensus gegroeid dat de klimaattransitie ook een ‘rechtvaardige transitie’ moet zijn. De vrees leeft dat veel burgers (en dus kiezers) anders zullen afhaken of, erger, zich zullen verzetten tegen een ambitieus klimaatbeleid en zo de broodnodige, urgente transitie zullen afzwakken en vertragen. Meestal gaat het in het maatschappelijke en politieke debat over een ‘rechtvaardige transitie’ dan ook vooral over de situatie van kwetsbare gezinnen, en hoe het klimaatbeleid ook voor hen voordelig kan zijn. Typische vragen die gesteld worden, gaan over mobiliteit en huisvesting. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat kwetsbare gezinnen zich kunnen blijven verplaatsen in een context waarin het fossiele auto’s steeds moeilijker wordt gemaakt en (vaak nog duurdere) elektrische auto’s subsidies krijgen? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat ook hun woningen beter geïsoleerd worden en ze zo minder uitgeven aan verwarming?
Dat zijn uiteraard belangrijke vragen, een sociaal klimaatbeleid zou eigenlijk een pleonasme moeten zijn. Maar in oorsprong gaat het concept ‘Rechtvaardige Transitie’ vooral over de transitie op het vlak van werkgelegenheid en arbeidsomstandigheden, en dus de gevolgen van de transitie voor werknemers op de werkvloer. Die focus wordt steeds opnieuw achteruitgeschoven of zelfs vergeten in het debat over een rechtvaardige transitie (al zijn er natuurlijk uitzonderingen). Nochtans zijn de uitdagingen ook op dat vlak groot, zoals we hieronder zullen uiteenzetten. Bovendien zijn de oplossingen om kwetsbare gezinnen erop te doen vooruitgaan op vlak van mobiliteit en huisvesting eigenlijk nog vrij eenvoudig (al zijn er natuurlijk altijd spanningen); op vlak van werkgelegenheid en arbeidsomstandigheden zijn de oplossingen niet altijd evident.
“Een transitie die opnieuw werknemers in vervuilende sectoren in de steek laat bij het verdwijnen van die activiteiten, dreigt ook zijn draagvlak te verliezen bij de arbeidersbeweging.”
WAT ZOU DE TRANSITIE ZONDER ’T WERKVOLK ZIJN?
Oorspronkelijk komt het concept ‘Rechtvaardige Transitie‘ of ‘Just Transition’ uit de vakbondswereld. Het was waarschijnlijk de Amerikaanse vakbonds- en milieuactivist Tony Mazzocchi die vanaf de jaren 1970 de term ‘just transition’ lanceerde. Hij was van 1977 tot 1988 vicevoorzitter van de Oil, Chemical and Atomic Workers International Union (OCAW). In die hoedanigheid zag hij hoe werknemers hun job verloren door de fabriekssluitingen die het gevolg waren van strengere milieuwetten in de jaren 1970 en 1980. In plaats van zich te verzetten tegen die sluitingen, ijverde hij voor een geplande transitie voor werknemers naar een andere job, en probeerde hij daarvoor een alliantie te creëren tussen vakbonden en de milieubeweging. Het gaat er dus om dat werknemers en vakbonden zich niet verzetten tegen een noodzakelijke ecologische transitie – ‘There are no jobs on a dead planet’ is een bekende slogan.
In het verleden is dat vaak mislukt, en zijn transities zeer chaotisch en destructief verlopen. Werknemers werden genegeerd, achtergelaten, en hun toekomst en gemeenschap verwoest. Denken we maar aan de verdwijning van de steenkoolsector in Wallonië. Maar ook aan de de-industrialisatie, het verdwijnen van de traditionele zware industrie, in het noorden van het Verenigd Koninkrijk of in de Midwest in de Verenigde Staten. Het gevolg: achterstelling, miserie, woede, en vaak ook de groei van extreemrechts, fenomenen als Trump en de Brexit, enzovoort.
Een transitie die opnieuw werknemers in vervuilende sectoren in de steek laat bij het verdwijnen van die activiteiten, dreigt ook zijn draagvlak te verliezen bij de arbeidersbeweging. Door te zorgen dat werknemers zeggenschap krijgen, en dat hun levenssituatie op zijn minst niet achteruitgaat, vermijden we dat werknemers zich verzetten tegen zo’n noodzakelijke transitie. ‘There is no planet with dead jobs’, om de slogan om te draaien. Bovendien, als de georganiseerde arbeidersbeweging vertrouwen heeft dat een rechtvaardige transitie die het lot van werknemers verbetert mogelijk is, kan ze op zijn best een leidende kracht zijn in de strijd voor een snellere, meer ambitieuze transitie.
Daarom is het zo ontzettend belangrijk dat we de fouten uit het verleden niet herhalen. Binnen de Internationale Arbeidsorganisatie zijn alvast op tripartiete basis internationale, algemene principes over een rechtvaardige transitie afgesproken, onder meer nog recent in juni 2023. Maar wat betekent dat nu concreet? Welke problemen moeten we erkennen met betrekking tot de klimaattransitie en de wereld van werk? En welke oplossingen kunnen we daarvoor naar voren schuiven? In wat volgt, schetsen we enkele krijtlijnen voor de Belgische situatie. Daarbij moet duidelijk zijn dat de uitdagingen in veel andere landen nog een pak groter zijn, doordat de vakbonden er minder sterk staan, doordat de rijkdom er een pak minder is, en/of doordat de economie en werknemers nog meer afhankelijk zijn van CO₂-intensieve sectoren zoals steenkool, olie en aardgas.
CHAOTISCHE VERSUS GEPLANDE TRANSITIE
Het is duidelijk dat met de klimaattransitie, zoals bij elke economische transformatie, bepaalde (fossiele) activiteiten zullen verdwijnen, terwijl andere (groene) activiteiten zullen groeien.
Dat betekent, ten eerste, dat sommige werknemers op korte, middellange of lange termijn hun job zullen verliezen doordat vervuilende activiteiten stopgezet worden. Het meest duidelijk is dat voor de fossiele energiesector. Een steenkoolsector hebben we niet echt meer in België, maar we zullen wel jobs verliezen in de olie- en gassector. In de nucleaire sector leidt krimp ook tot jobverlies, al wordt dat nog een lange tijd getemperd door de ontmanteling van de kerncentrales. De automobielsector is ook niet meer zo groot in België, maar aangezien elektrische auto’s minder onderhoud vergen, zal er misschien ook minder werk zijn in de garages. In de luchtvaartsector zullen technologische oplossingen de volgende decennia onvoldoende zijn, en is dus enkel een krimp verenigbaar met het halen van ambitieuze klimaatdoelstellingen. Volgens een verkennend onderzoek zouden in België bijna de helft van de jobs door de klimaattransitie getroffen worden, en bij zo’n 25% zou er een directe impact zijn.
Anderzijds zullen er, ten tweede, nieuwe, ‘groene’ jobs gecreëerd worden in nieuwe activiteiten of sectoren die door de transitie zullen groeien. Het duidelijkst is dat in de bouwsector. Er zijn veel werkkrachten nodig om de renovatiegolf te versnellen en tot een goed einde te brengen, zodat huizen beter geïsoleerd zijn. Vele huizen en gebouwen moeten worden voorzien van zonnepanelen en warmtepompen, en er zijn dus veel installateurs nodig. Zowel op land als op zee moeten windmolens worden gebouwd. Een andere sector waar we groei zouden moeten zien, is het openbaar vervoer. Voor een betrouwbare en stipte dienstverlening, en dus voor het aanmoedigen van een modal shift, is het belangrijk dat er voldoende chauffeurs zijn voor de bussen, trams en treinen.
Het probleem is dat er voorlopig weinig zicht is over hoe die transitie zal verlopen. Als we de transitie overlaten aan de chaos van de markt en de beslissingen van winstmaximaliserende bedrijven, creëert dat heel wat onzekerheden voor werknemers. Wanneer zal welke fossiele activiteit uitgefaseerd worden? Welke jobs zullen verloren gaan? Zullen werknemers in hetzelfde bedrijf kunnen blijven, waarbij dat bedrijf zich gaat toespitsen op ‘groene’ activiteiten? Indien niet, zijn er mogelijkheden in dezelfde sector of een gelijkaardige sector? Of moeten ze de overgang maken naar een heel andere sector? Zal een oudere werknemer nog tot aan zijn of haar pensioen kunnen doorgaan in dezelfde sector? Welke groene jobs zullen er gecreëerd worden? Welke opleidingen zullen werknemers daarvoor moeten volgen? In welke regio’s zullen die nieuwe activiteiten plaatsvinden?
Zeker in de industriële sectoren is er heel wat onzekerheid. Enerzijds is er de vraag welke energie-intensieve industrie we in België en Europa nog willen, kunnen en zullen hebben binnen 25 jaar, zeker in regio’s waar het niet evident is om veel hernieuwbare energie te produceren. Anderzijds vragen heel wat spelers, waaronder veel vakbonden, om een ‘re-industrialisatie’. We hebben zeker een groene industrie nodig voor de klimaattransitie, alleen blijven er vraagtekens over waar die zich het beste kan ontwikkelen, hoeveel we willen produceren, welke sectoren we belangrijk vinden, enzovoort.
In veel politieke, academische en journalistieke – meestal hoogopgeleide – middens wordt er te licht over die problemen gegaan. De gangbare visie op de ‘flexibele arbeidsmarkt’ gaat ervan uit dat de transitie voor werknemers niet zo veel problemen mag opleveren. De werknemers zullen zich wel redden, ze vinden wel een andere job, ze kunnen toch een opleiding volgen, enzovoort.
Het zal nochtans niet voor elke werknemer even gemakkelijk zijn om een nieuwe job te vinden. Daarnaast is de belofte van ‘groene’ jobs er al te vaak zonder zekerheid dat die groene jobs er ook zullen komen. Een opleiding is niet voor iedereen weggelegd, zeker niet als het een langdurige opleiding betreft die gepaard gaat met inkomensverlies. En wat met de impact op de levenskwaliteit als werknemers wel een nieuwe job vinden, maar daarvoor dubbel zolang moeten pendelen of naar een andere regio moeten verhuizen? Kortom, er zijn heel wat redenen waarom we de onzekerheid van werknemers die afhankelijk zijn van fossiele activiteiten niet licht mogen opnemen.
MEER ZEGGENSCHAP VAN WERKNEMERS NODIG
Om deze problemen aan te pakken, is meer planning en meer zeggenschap van werknemers nodig. Er moet een tijdslijn worden opgesteld voor de uitfasering van fossiele brandstoffen. Op Europees en nationaal niveau moeten de overheden nadenken over welke sectoren prioritair zijn, welke industrie noodzakelijk is, en welk industrieel beleid daarvoor nodig is. In plaats van voornamelijk subsidies te gebruiken om de industrie te behagen, en daarbij al te weinig keuzes te maken over wélke industrie we willen, moeten overheden meer grip krijgen op de economische transformatie die nodig is voor een duurzame economie binnen de planetaire grenzen. Daarbij moeten via sociale dialoog sectorale decarbonisatiestrategieën worden opgesteld, met duidelijke doelstellingen per sector, volgens welke timing, welke investeringen en financiering nodig zijn, wat de impact zal zijn op de betrokken werknemers, en welke opleidingen zij kunnen volgen. Al die maatregelen moeten werknemers meer duidelijkheid geven over de toekomst van de economie, de sector waarin ze werken, en de mogelijkheden voor hun toekomstige, duurzame werkgelegenheid.
Ook op bedrijfsniveau moeten er duidelijke klimaatplannen met tussentijdse doelstellingen worden opgesteld, inclusief de investeringen die daarvoor nodig zijn en de impact die de transitie op bedrijfsniveau zal hebben op het aantal jobs en de arbeidsvoorwaarden. De nieuwe Europese Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), waarmee de werknemersvertegenwoordigers in grote bedrijven duurzaamheidsinformatie van het bedrijf moeten ontvangen, biedt op dat vlak al een eerste aanknopingspunt.
Alle overheidssubsidies aan bedrijven moeten bovendien gekoppeld worden aan sociale dialoog over Just Transition plannen, waarin het bedrijf aangeeft wat de impact zal zijn op de werkgelegenheid. Het koppelen van subsidies aan dat soort plannen moet helpen vermijden dat bedrijven hier nog een aantal jaren blijven, subsidies binnenrijven zonder per se een duurzaam toekomstplan te hebben, dividenden aan de aandeelhouders blijven uitkeren, en na een aantal jaar de boel sluiten waardoor hun werknemers op straat belanden.
Meer overheidsplanning en meer zeggenschap van werknemers zullen zeker niet alle problemen oplossen. Zo kunnen werknemers een zekere identiteit ontlenen aan hun job, en kunnen (noodzakelijke) bedrijfssluitingen ook een mentale impact hebben. Geen enkel alternatief kan dat onbehagen volledig wegnemen. Het is dan ook naïef om te denken dat alle werknemers in fossiele bedrijven zich zomaar achter de sluiting van hun bedrijf zullen scharen om de planeet te redden. Maar zonder alternatief en meer zekerheid zal de boosheid een pak groter zijn, en het draagvlak voor de transitie een pak kleiner. Bovendien verdienen werknemers ook gewoon beter dan chaos en verwaarlozing.
HOE EVOLUEREN DE ARBEIDSVOORWAARDEN?
Ook een meer geplande transitie kent nog een bijkomend probleem: er is tot nu toe weinig aandacht over hoe de arbeidsvoorwaarden van werknemers door de transitie zouden evolueren. Er zijn zeker drie grote gevaren op dat vlak.
Ten eerste is de kans reëel dat er jobs verloren zullen gaan in sectoren met vrij hoge lonen. Zo is de petrochemische nijverheid de best betaalde sector in België, maar ook de energiesector en de chemie scoren goed. En kortgeschoolde arbeiders zullen het moeilijk hebben om een beter betaalde job te vinden dan in de verdwijnende nucleaire sector. Een ander voorbeeld is dat de Europese fietsindustrie staat te springen om ontslagen werknemers uit de auto-industrie aan te werven, maar aangeeft dat het daarbij nooit hetzelfde loon en dezelfde arbeidsvoorwaarden kan bieden.
Laten we ook niet vergeten dat een overgang van beter betaalde jobs naar minder betaalde jobs ook gevolgen kan hebben voor de lokale economie (bijvoorbeeld in pakweg de horeca) doordat werknemers minder inkomen hebben om uit te geven.
Ten tweede bestaat het gevaar dat het bedrijfsleven de transitie zal aangrijpen om de arbeidsvoorwaarden van werknemers te ondermijnen. Wat als een bedrijf met zowel fossiele als groene activiteiten de werknemers aanbiedt om de overgang te maken, maar dan tegen een lager loon en met slechtere voorwaarden? Vinden we het oké dat een werknemer door een (terechte) politieke beslissing om een ambitieus klimaatbeleid te voeren pakweg de helft van zijn loon verliest? Meer algemeen zijn er nu al werkgeversfederaties die het lef hebben om hun ‘transitieplan’ te koppelen aan de afschaffing van de index.
En wat met bedrijven die hun energieverbruik dynamisch kunnen toepassen (met grote winsten door het terugdringen van het verbruik bij prijspieken en extra verbruik bij negatieve prijzen), maar daardoor ook extra flexibiliteit gaan eisen van de werknemers (met bijvoorbeeld enerzijds meer tijdelijke werkloosheid, en anderzijds meer weekend- en nachtwerk tot gevolg)?
Ten derde bestaat het gevaar dat essentiële jobs voor de transitie niet ingevuld geraken. Arbeidsvoorwaarden zijn één van de verklarende factoren voor knelpuntberoepen. Dat zou in de toekomst enkel acuter kunnen worden. Het duidelijkst is dat in de bouwsector. Het werk is er vaak zwaar en niet ongevaarlijk, en sociale dumping blijft er schering en inslag. Openbaar vervoer – dat nu al moeilijkheden kent om voldoende nieuwe werknemers aan te trekken – kan niet zonder weekendwerk en onregelmatige uren. Zonder werknemers aan te trekken in deze sectoren, kunnen we nooit de doelstellingen halen op vlak van renovatie van huizen en gebouwen en op vlak van de modal shift van autoverkeer naar openbaar vervoer.
Er is dus werk aan de winkel om te verzekeren dat de arbeidsvoorwaarden van werknemers die hun job verloren zien gaan in fossiele sectoren niet substantieel achteruitgaan, en dat de arbeidsvoorwaarden van jobs die belangrijk zijn voor de transitie er substantieel op vooruitgaan. Ook hier kunnen planning, sociale dialoog en meer zeggenschap van werknemers een rol spelen. Eén van de mogelijke instrumenten is een sectoraal fonds, betaald door de fossiele bedrijven, dat werknemers in opleiding voor een nieuwe job of aan het werk in een nieuwe job nog een tijd een extra inkomen geeft, om al te groot inkomensverlies tegen te gaan. In het buitenland bestaan al voorbeelden daarvan, zoals het Nederlandse kolenfonds.
Op verschillende vlakken zullen ook de overheden hun verantwoordelijkheid moeten opnemen. Zo moeten ze voldoende middelen voorzien voor goede jobs in het openbaar vervoer. In de bouwsector kunnen overheden sociale dumping tegengaan en extra voorwaarden opleggen bij openbare aanbestedingen, zoals bij de wijk-per-wijk collectieve renovaties die broodnodig zijn om het renovatietempo op een sociaal rechtvaardige manier op te drijven. En waarom zelfs geen publiek bouwbedrijf overwegen om goede jobs te garanderen? Tot slot kan de overheid ook de sociale bescherming versterken, in het algemeen, én voor werknemers uit de fossiele sector die hun job dreigen te verliezen in het bijzonder. Een betere inkomensbescherming bij werkloosheid en de mogelijkheid tot vrijwillige vervroegde pensionering voor die werknemers zijn daarbij twee belangrijke elementen.
VAN EEN BETERE PLANEET NAAR BETER WERK
Tot slot kan de klimaattransitie ook worden aangegrepen om in brede zin de wereld van werk te verbeteren. Zo worden niet alleen de onzekerheden van werknemers uit fossiele sectoren zo veel mogelijk weggenomen, maar kunnen álle werknemers en werkzoekenden de voordelen zien van een klimaattransitie op de werkvloer.
Eén win-win bevindt zich op het vlak van collectieve arbeidsduurvermindering. Uit heel wat studies komt naar voren dat een kortere werkweek kan leiden tot minder CO₂-uitstoot, onder meer doordat werknemers meer tijd hebben om milieuvriendelijke keuzes te maken, minder pendelen, minder energieverbruik op de werkplaatsen, enzovoort.
De overheid kan ook een ‘groene jobgarantie‘ invoeren om volledige werkgelegenheid te bereiken, waarbij iedereen die dat zou willen, een goede job kan krijgen in groene activiteiten. Er is immers heel wat werk dat positief zou zijn voor het leefmilieu. Naast het hierboven voorgestelde publiek bouwbedrijf, kunnen we bijvoorbeeld denken aan de bescherming van onze bebouwde omgeving tegen de gevolgen van de klimaatontwrichting, of aan het herstel van de biodiversiteit en de strijd tegen invasieve soorten zoals de Aziatische hoornaar en de Japanse duizendknoop. In de VS is er al een eerste stap gezet met de oprichting van een Klimaatburgerkorps.
Wellicht zijn er nog veel andere mogelijkheden. We staan nog steeds maar aan het begin van een decennialange, diepgaande economische transformatie met fundamentele gevolgen voor de arbeidswereld. Spanningen zijn daarbij onvermijdelijk, maar kunnen worden geminimaliseerd. Omgekeerd is het mogelijk om op veel vlakken net een positieve dynamiek te creëren. We zullen in elk geval veel onderzoek, ideeën en begeleiding nodig hebben om geen enkele werknemer achter te laten.
Daarom is het belangrijk om een permanent Kenniscentrum voor een Rechtvaardige Transitie op te richten dat kennis, data en best practices uit binnen- en buitenland kan verzamelen, studies uitvoeren op eigen initiatief of op vraag van vakbond of politiek, overheden en vakbonden bijstaan bij het opstellen van decarbonisatieplannen in een sector of bedrijf, en best practices verzamelen uit het buitenland. De doelstelling moet zijn om niet alleen de werknemers te beschermen tegen de gevolgen van klimaatbeleid én van klimaatontwrichting, maar ook om voor alle werknemers een betere werkomgeving met goede arbeidsvoorwaarden te creëren.
Deze tekst verscheen eerder in Sampol 31/1 onder de titel Groene jobs, goede jobs? en op de blog van ABVV-experten.
Sacha Dierckx
Economisch adviseur federaal ABVV